1 Samuel 21

1Toen kwam David te Nob, tot den priester Achimelech; en Achimelech kwam bevende David tegemoet, en hij zeide tot hem: Waarom zijt gij alleen, en geen man met u?
 Nob, Dit was een priesterlijke stad, niet ver van Anathoth, in den stam Benjamins, 1Ki 2:26, Neh 11:32, waar te dezer tijd de ark des verbonds was. Hierdoor is het geschied, dat daar zoveel priesters bij elkander waren, gelijk verhaald wordt, 1Sa 22:18.
,
 kwam bevende David tegemoet, Hebreeuws, beefde David tegemoet. Vergelijk boven, 1Sa 13:7, en 1Sa 16:4.
,
 alleen, Mat 12:3-4, wordt vermeld van David en die met hem waren, van welken hier gezegd wordt dat David hun een zekere plaats te kennen gegeven had, alzo dat het schijnt, dat David alleen tot den priester gekomen is.
2En David zeide tot den priester Achimelech: De koning heeft mij een zaak bevolen, en zeide tot mij: Laat niemand iets van de zaak weten, om dewelke ik u gezonden heb, en die ik u geboden heb; den jongelingen nu heb ik de plaats van zulk een te kennen gegeven.
 koning heeft mij een zaak bevolen, Dit is een leugen, uit menselijke zwakheid gesproten, om de rechte oorzaak zijner vlucht te bedekken. Zie Exo 1:19.
,
 den jongelingen Dat is, de mannen, die mij van den koning bijgevoegd zijn.
,
 zulk een te kennen gegeven Hebreeuws, Peloni Almoni. Zie Rth 4:1. Anders, op de plaats van N.N. bescheiden. Anders, op de plaats van een zo en zo genoemd.
3En nu wat is er onder uw hand? Geef mij vijf broden in mijn hand, of wat er gevonden wordt.
 wat is er onder uw hand? Te weten, van eetwaren.
4En de priester antwoordde David, en zeide: Er is geen gemeen brood onder mijn hand; maar er is heilig brood, wanneer zich de jongelingen slechts van de vrouwen onthouden hebben.
 gemeen brood Het woord gemeen wordt hier en elders gesteld tegen het woord heilig, of geheiligde
,
 maar Hij spreekt van de toonbroden, die voor den Heere gesteld en alzo den Heere geheiligd werden, van welke niemand mocht eten dan alleen de priesters. Zie Exo 25:30, en Lev 24:5.
,
 heilig brood, Hebreeuws, brood der heiligheid; dat is, heilig brood, en alzo onder vs.5.
,
 de vrouwen Versta, van hun echte huisvrouwen, want hoewel het huwelijk eerlijk is bij allen, en een onbevlekt bed, Heb 13:4, nochtans, vanwege de zwakheid des mensen, vermengt zich lichtelijk de zonde hierin; daarom wil de Heere dat men op zekere voorvallende gelegenheid en tijden zich van de huwelijkse samenkomst zal onthouden. Zie 1Sa 19:15; 1Co 7:5.
,
 hebben Versta hierbij, zo zal ik u dat geven.
5David nu antwoordde den priester, en zeide tot hem: Ja trouwens, de vrouwen zijn ons onthouden geweest gisteren en eergisteren, toen ik uitging, en de vaten der jongelingen zijn heilig; en het is enigerwijze gemeen brood, te meer dewijl heden ander in de vaten zal geheiligd worden.
 gisteren en eergisteren, David wil zeggen: Wij zijn drie dagen op de reis, en alzo van onze vrouwen afgescheiden geweest.
,
 de vaten Dat is, hun lichaam, klederen, en al wat zij op de reis medegenomen hebben. En heilig is hier te zeggen, niet ontreinigd door het aanroeren van iets onreins.
,
 enigerwijze Hebreeuws, en deze weg is onheilig, of gemeen. David wil zeggen, gij behoeft zo grote zwarigheid niet te maken van mij en die bij mij zijn van deze broden te eten te geven; want ofschoon die heilig zijn zolang zij op de tafel voor den Heere staan, nochtans dewijl gij die nu moet veranderen en wegnemen, [of, ze al weggenomen en veranderd zijn] en verse broden in de plaats leggen, [of, gelegd mogen zijn], zo zal hun heiligheid nu zodanig niet zijn als tevoren; zij zullen enigszins gemeen worden, omdat de priesters met hun huisgezinnen die zullen eten, daar zij tevoren, voor des Heeren aangezicht liggende, van niemand mochten gegeten worden. Daarom, naar den regel en wet der liefde, [die meer is dan de ceremoniën] zo mogen ook wel anderen in den tijd van nood en bij gebrek van andere spijs, daarvan eten; gelijk Christus deze wet heeft uitgelegd, Mat 12:4, Mat 12:7.
,
 vaten Van deze vaten zie Exo 25:29.
6Toen gaf de priester hem dat heilige brood, dewijl er geen brood was dan de toonbroden, die van voor het aangezicht des Heeren weggenomen waren, dat men er warm brood leide, ten dage als dat weggenomen werd.
 warm brood legde, Dat is, vers, nieuw-gebakken brood.
,
 dage als dat weggenomen werd Te weten, als de sabbatdag aankwam, gelijk er geboden wordt Lev 24:8.
7Daar was nu een man van de knechten van Saul, te dienzelven dage opgehouden voor het aangezicht des Heeren, en zijn naam was Doeg, een Edomiet, de machtigste onder de herderen, die Saul had.
 opgehouden Of, zich opgesloten hebbende. Het zij vanwege den sabbat, op welken hij daar wilde rusten, of dat hij daar een tijdlang wilde blijven om te aanbidden, of om enige zijner beloften te volbrengen.
,
 voor het aangezicht des HEEREN, Te weten, in den tabernakel.
,
 Edomiet, Te weten, van geboorte, maar door aanneming der Israëlietische religie een Jodengenoot geworden. Anders, een Adomiet, dat is, van de stad Adama, gelegen in den stam Nafthali, Jos 19:36.
8En David zeide tot Achimelech: Is hier onder uw hand geen spies of zwaard? Want ik heb noch mijn zwaard noch ook mijn wapenen in mijn hand genomen, dewijl de zaak des konings haastig was. 9Toen zeide de priester: Het zwaard van Goliath, den Filistijn, denwelken gij sloegt in het eikendal, zie, dat is hier, gewonden in een kleed, achter den efod; indien gij u dat nemen wilt, zo neem het, want hier is geen ander dan dit. David nu zeide: Er is zijns gelijke niet; geef het mij.
 achter den efod; Alzo, dat het bij den efod in de tent bewaard en opgesloten lag. Anders, nadat hij [Achimelech] den efod aangedaan had, en den Heere raad gevraagd had. Zie 1Sa 22:10, 1Sa 22:13, 1Sa 22:15. Zie gelijke manier van spreken Gen 24:67, en Deu 24:20-21.
10En David maakte zich op, en vluchtte te dien dage van het aangezicht van Saul; en hij kwam tot Achis, den koning van Gath.
 Achis, Deze koning wordt Psa 34:1 Abimelech genoemd, Achis was zijn eigen naam; maar Abimelech was een algemene naam van alle koningen der Filistijnen. Zie Gen 20, Gen 21, Gen 26.
,
 Gath In der Filistijnen land gelegen. Zie 1Sa 5:8, en 1Sa 17:4.
11Doch de knechten van Achis zeiden tot hem: Is deze niet David, de koning des lands? Zong men niet van dezen in de reien, zeggende: Saul heeft zijn duizenden verslagen, maar David zijn tienduizenden?
 de koning des lands? Dat is gouverneur of regent van het Israëlietische land, die de dochter van koning Saul getrouwd heeft, en die na hem wel koning kon worden.
12En David leide deze woorden in zijn hart; en hij was zeer bevreesd voor het aangezicht van Achis, den koning van Gath.
 hij was zeer bevreesd Zie Psa 34.
13Daarom veranderde hij zijn gelaat voor hun ogen, en hij maakte zichzelven gek onder hun handen; en hij bekrabbelde de deuren der poort, en hij liet zijn zever in zijn baard aflopen.
 zijn gelaat voor hun ogen, Hebreeuws, zijn smaak. Gelijk men aan den smaak verneemt of de spijs goed of kwaad, zuur of zoet is; alzo aan het gelaat of gebaren verneemt men of een man wijs of dwaas, vroom of kwaad is.
,
 onder hun handen; Dat is, als zij hem gevangen hadden en tot den koning leidden. Zie Psa 34, en Psa 56:1.
,
 hij bekrabbelde de deuren der poort, Anders, hij tekende aan de deuren der poorten; dat is, hij schilderde, of maakte enige schreefjes aan de deuren, alsof hij slecht of gek ware geweest.
14Toen zeide Achis tot zijn knechten: Ziet, gij ziet, dat de man razende is, waarom hebt gij hem tot mij gebracht? 15Heb ik razenden gebrek, dat gij dezen gebracht hebt, om voor mij te razen? Zal deze in mijn huis komen?
 voor mij te razen? Dat is, in mijn tegenwoordigheid.
Copyright information for DutSVVA